"Een sieraad zijn voor God"

 29 januari 2012, Br. B. van den Bosch

Afspelen


Download
Audiobestand (MP3)  


Beschrijving
Ons sieraad is ons innerlijk leven voor God. Israel was als een linnen gordel verkleefd aan God, maar de ziel van Israel was niet verkleefd aan God. Ze luisterden niet naar Zijn Woord. De toorn van God kwam over hun. Zelfs na de wegvoering naar Babel zou Israel nog steeds onbruikbaar zijn, geen sieraad tot Gods eer. Totdat God zal ingrijpen en Zijn volk bruikbaar zal maken. De gemeente van Jezus Christus is het hemels volk, dat als voorbeeld heeft het aards volk Israel. Alleen in Christus kunnen wij een sieraad zijn, een gordel tot Gods eer. Christus zal ons voorstellen aan God als een heilig en onbevlekte maagd. Daarom moest de reine, heilige Zoon van God al onze zonden op zich nemen. Hij is zeer diep voor ons gegaan. We mogen elke dag vooruit gaan; we komen elke dag dichterbij onze verheerlijking in Christus. Als Johannes de Here Jezus ziet aan het begin van het boek Openbaring, dan draagt Hij Zijn gordel niet meer om zijn lendenen; het werk voor God is volbracht. De Here Jezus Christus draagt een gordel om Zijn borst als Koning en Hogepriester. Wij zijn nu verkleefd aan het hart van Christus. We kunnen en mogen alleen maar roemen in de Here Jezus. Hij verlangt ernaar dat wij schitteren. Zijn wij bruikbaar voor de Here Jezus als sieraad?


In de preek aangehaalde bijbelteksten (Statenvertaling)

Jeremia 13:1-11
1 Alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ga henen, en koop u een linnen gordel, en doe dien aan uw lenden, maar breng hem niet in het water. 2 En ik kocht een gordel naar het woord des HEEREN, en ik deed dien aan mijn lenden. 3 Toen geschiedde des HEEREN woord ten tweeden male tot mij, zeggende: 4 Neem den gordel, dien gij gekocht hebt, die aan uw lenden is, en maak u op, en ga henen naar den Frath, en versteek dien aldaar in de klove ener steenrots. 5 Zo ging ik henen, en verstak dien bij den Frath, gelijk als de HEERE mij geboden had. 6 Het geschiedde nu ten einde van vele dagen, dat de HEERE tot mij zeide: Maak u op, ga henen naar den Frath, en neem den gordel van daar, dien Ik u geboden heb aldaar te versteken. 7 Zo ging ik naar den Frath, en groef, en nam den gordel van de plaats, alwaar ik dien verstoken had; en ziet, de gordel was verdorven en deugde nergens toe. 8 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: 9 Zo zegt de HEERE: Alzo zal Ik verderven de hovaardij van Juda, en die grote hovaardij van Jeruzalem. 10 Ditzelve boze volk, dat Mijn woorden weigert te horen, dat in het goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen, en voor die zich neder te buigen; dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt. 11 Want gelijk als een gordel kleeft aan de lenden eens mans, alzo heb Ik het ganse huis Israels en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de HEERE, om Mij te zijn tot een volk, en tot een naam, en tot lof, en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet gehoord.