"De Rechabieten"

 10 september 2017, Br. P. van der Lugt

Afspelen


Download
Audiobestand (MP3)  


Beschrijving
De Rechabieten zijn ook bekend als de Kenieten afstammelingen van de schoonvader van Mozes. Jonadab was de zoon van Rechab. Jonadab leefde in de tijd van Rehu en Achab. Achab had de afgodendienst in Israël aangemoedigd. Die afgodendienst ging vaak samen met drankmisbruik. Jonadab had zich voorgenomen om geen wijn te drinken en in tenten te wonen. Hij was waarschijnlijk schaapsherder en hij diende de God van Israël. Wij leven ook in een wereld vol met afgoden (letterlijke beelden, het geld, het ‘ik’ enz.). Ook wij behoren ons te distantiëren van deze wereld. We behoren als het ware te leven in tenten; wij zijn vreemdelingen in deze wereld. In Christus zijn wij heel anders. Ons lichaam is de tent waarin wij nu nog wonen. Het zal heel bijzonder zijn als wij met onze woning uit de hemel overkleed zullen worden bij de opname van de gemeente. Jonadab: de Heere wil voortdurend. God wil dat alle mensen behouden worden. De mens wil zijn eigen weg uit stippelen, maar de Here Jezus Christus bad in de hof van Gethsemane dat niet Zijn wil, maar Gods wil geschiede. Jaäzanja: de Heere hoort. God hoort onze gebeden. We mogen al onze zorgen bij de Heere brengen. Jeremia: die de Heere heeft aangesteld. God heeft Zijn Zoon aangesteld om deze wereld te oordelen. Wij vallen echter niet onder het oordeel door het geloof in/van de Here Jezus Christus. God heeft Zijn Zoon aangesteld als Hogepriester, die voortdurend voor ons pleit. Habazzinja: door de Heere met een schild bedekt. God is als een schild om ons heen. Wij hebben zelf het schild van het geloof ontvangen. Hanan: Hij is genadig. God is genadig, barmhartig en groot van goedertierenheid. Jigdalia: de Heere is groot. Groot is de Heere, Hij is heilig en goed! God laat Zijn goedheid zien door Zijn schepping. Maäseja: het werk van de Heere.


In de preek aangehaalde bijbelteksten (Statenvertaling)

Jeremia 35:1-19
1 Het woord, dat tot Jeremia geschied is van den HEERE, in de dagen van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, zeggende: 2 Ga henen tot der Rechabieten huis, en spreek met hen, en breng hen in des HEEREN huis, in een der kameren, en geef hun wijn te drinken. 3 Toen nam ik Jaazanja, den zoon van Jeremia, den zoon van Habazzinja, mitsgaders zijn broederen, en al zijn zonen, en het ganse huis der Rechabieten; 4 En bracht hen in des HEEREN huis, in de kamer der zonen van Hanan, den zoon van Jigdalia, den man Gods; welke is bij de kamer der oversten, die daar is boven de kamer van Maaseja, den zoon van Sallum, den dorpelbewaarder. 5 En ik zette den kinderen van het huis der Rechabieten koppen vol wijn en bekers voor; en ik zeide tot hen: Drinkt wijn. 6 Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken; want Jonadab, de zoon van Rechab, onze vader, heeft ons geboden, zeggende: Gijlieden zult geen wijn drinken, gij, noch uw kinderen, tot in eeuwigheid. 7 Ook zult gijlieden geen huis bouwen, noch zaad zaaien, noch wijngaard planten, noch hebben; maar gij zult in tenten wonen al uw dagen; opdat gij veel dagen leeft in het land, alwaar gij als vreemdeling verkeert. 8 Zo hebben wij der stemme van Jonadab, den zoon van Rechab, onzen vader, gehoorzaamd in alles, wat hij ons geboden heeft; zodat wij geen wijn drinken al onze dagen, wij, onze vrouwen, onze zonen, en onze dochteren; 9 En dat wij geen huizen bouwen tot onze woning; ook hebben wij geen wijngaard, noch veld, noch zaad; 10 En wij hebben in tenten gewoond; alzo hebben wij gehoord en gedaan naar alles, wat ons onze vader Jonadab geboden heeft. 11 Maar het is geschied, als Nebukadrezar, de koning van Babel, naar dit land optoog, dat wij zeiden: Komt, en laat ons naar Jeruzalem trekken vanwege het heir der Chaldeen, en vanwege het heir der Syriers; alzo zijn wij te Jeruzalem gebleven. 12 Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende: 13 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ga henen en zeg tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem: Zult gijlieden geen tucht aannemen, dat gij hoort naar Mijn woorden? spreekt de HEERE. 14 De woorden van Jonadab, den zoon van Rechab, die hij zijn kinderen geboden heeft, dat zij geen wijn zouden drinken, zijn bevestigd; want zij hebben geen gedronken tot op dezen dag, maar het gebod huns vaders gehoord; en Ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt naar M 15 En Ik heb tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende, om te zeggen: Bekeert u toch, een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw handelingen goed, en wandelt andere goden niet na, om hen te dienen, zo zult gij in het land blijven, dat Ik u en uw vaderen gegeven heb; ma 16 Dewijl dan de kinderen van Jonadab, den zoon van Rechab, het gebod huns vaders, dat hij hun geboden heeft, bevestigd hebben, maar dit volk naar Mij niet hoort; 17 Daarom alzo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal over Juda en over alle inwoners van Jeruzalem brengen al het kwaad, dat Ik tegen hen gesproken heb; omdat Ik tot hen gesproken heb, maar zij niet gehoord hebben, en Ik tot hen geroepen heb, maar zij niet hebben geantwoor 18 Tot het huis nu der Rechabieten zeide Jeremia: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Omdat gijlieden het gebod van uw vader Jonadab zijt gehoorzaam geweest, en hebt al zijn geboden bewaard, en gedaan naar alles, wat hij ulieden geboden heeft; 19 Daarom alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Er zal Jonadab, den zoon van Rechab, niet worden afgesneden een man, die voor Mijn aangezicht sta, al de dagen. 


Richteren 1:16
16 De kinderen van den Keniet, den schoonvader van Mozes, togen ook uit de Palmstad op, met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. 



Deze spreker:
Br. P. van der Lugt

Zoek op trefwoord:
Afgoden
Tent
Namen